vrijdag 28 juni 2019

Uit op de totale chaos (1921, 10 april) – romanfragment uit ‘De behouden stilte’





Bron foto: 
http://emmen.serc.nl/nostalgie-en-oude-fotos/emmer-compascuum/emmer-compascuum-veenbrand/


De rook vanuit de wijde omgeving zit al dagen in onze neus. We hebben net het middageten op, staat ie opeens in onze kamer. Jelle. Neemt zelfs zijn pet niet van zijn kop. Heeft angst in de ogen. ‘Jullie hebben niks door, hè? Het veen staat nu ook bij ons in brand!’
Pa en mijn broer Gerard komen overeind en ook mijn zussen willen gaan kijken. Ma smeekt: ‘Blijf alsjeblieft binnen.’ Ze weet alleen mijn zussen bij zich te houden.

Jelle gaat ons voor. Overal in het veen stijgen her en der grauwzwarte wolken op. Uit kraters. Met woelstokken en staken proberen mannen het ondergrondse vuur meester te worden. Eentje kijkt op, tuurt langs ons heen. ‘Wanneer komt nou eindelijk eens die verdomde brandspuit! Straks wordt het hier nog erger dan in Weerdinge.’

Gerard biedt meteen zijn hulp aan en krijgt een woelstok in de handen gedrukt. Ik wil ook helpen. Pa trekt mij terug. ‘Daar ben jij nog veel te jong voor.’
Daarom blijft ook Jelle staan toekijken, denk ik. Moeten er niet meer mannen gaan helpen? Waarom kijkt iedereen toe?

Buurman Kootstra komt naast pa staan. Pa vraagt hem: ‘Weet jij wat er in Weerdinge is gebeurd?’
‘Daar zijn gisteren zestien huizen in vlammen opgegaan. En waarom? Omdat een stelletje communisten en anarchisten daar de turfhopen in de fik heeft gestoken.’
‘Wie zegt dat ze aangestoken zijn? Het is al weken kurkdroog. Geen spat regen gevallen.’
‘Bij een paar van die turfhopen zijn in petroleum gedrenkte doeken aangetroffen,’ zegt Kootstra. ‘Is dat geen bewijs genoeg?’
‘Evengoed kan het een vervener zijn geweest. Om het verzekeringsgeld op te kunnen strijken. Want geen boot die de turf nog wil afnemen. Sinds de oorlog voorbij is, is alles weer kolen wat de klok slaat.’
Kootstra schudt zijn hoofd. ‘Er is ook ergens een biljet aangetroffen, waarop stond, zo veel mogelijk turfhopen in brand te steken. En als het veenvuur gedoofd is, naar de fabrieken te gaan om die ook in brand te steken. Dat zijn toch duidelijk woorden van communisten en anarchisten? Die zijn er enkel op uit om alles in vlammen op te doen gaan. De turfhopen, het veen zelf, en de huizen. Zodat ze op de as hun nieuwe maatschappij kunnen stichten. Daarom hebben ze uitgerekend tijdens een storm die turfhopen in de fik gestoken. Tijdens een storm! Die lui willen ons helemaal niet helpen aan een betere loon of aan werk. Ze zijn enkel uit op de totale chaos.’

Kootstra’s blik gaat van pa naar mij, en van mij door naar Jelle. ‘Ben jij ook niet een van hen? Heb ik jou niet zien meelopen in die stakingsoptocht in Stadskanaal?’
‘Wie, ik?’ probeert Jelle. ‘Nee, hoor.’
Volgens mij wel,’ zegt Kootstra. ‘Of niet.’ Hij stoot de man rechts van hem aan, zonder zijn blik van Jelle af te houden, en ook de man zegt dat hij Jelle in Stadskanaal heeft gezien. Tussen die horde van communisten en anarchisten.
Jelle ontkent opnieuw.
Stapt er een vrouw naar hem toe. ‘Jij was het. Ik twijfelde even, maar nu weet ik het zeker. Jij was het die bij ons de ruiten ingeslagen heeft. En waarom? Omdat wij niet in staking zijn gegaan.’
Jelle schiet weg. De twee mannen en de vrouw achter hem aan. Dan arriveert de motorspuit.



vrijdag 14 juni 2019

Kleerscheuren en schrammen (1921, 2 april) - romanfragment uit ‘De behouden stilte’


Aan de wijk zit ik naar het stuiven van het kurkdroge veen te kijken. Het heeft al weken niet geregend.
Over de brug klinken voetstappen. Jelle. Hij komt mijn kant op. Een mouw zit nog slechts met een paar steken aan zijn jasje vast. Op zijn wang zitten een paar vage schrammen. Om zijn polsen ook. Die heeft hij vast opgelopen tijdens een van die stakersbetogingen. Hele horden zijn naar verschillende dorpen en plaatsen getogen om hun mening kenbaar te maken. Ik heb gehoord dat het vorige week in Stadskanaal mis ging. De politie heeft daar de menigte roekeloos uit elkaar geslagen. Is Jelle daarbij aanwezig geweest? Vast. Gevochten met de politie. Of anders wel met een paar van die lieden die ook niks willen hebben van stakers.

Hij groet me en zet zich naast me neer in het gras. Tuurt naar de overkant van het water. Pas als ik hem heb gevraagd hoe hij aan die kleerscheuren en schrammen komt, breekt hij los.
Mijn vermoeden blijkt juist, hij was in Stadskanaal. En door die opgelopen kleerscheuren en schrammen is hij nog fanatieker geworden, nog meer overtuigd van zijn zaak. ‘Krijgen de veenarbeiders eindelijk steunverlening van de gemeente. Besluit de minister dat dit niet geldt voor de stakers. Vind je het gek dat de staking gewoon door gaat. Nou, doe je nog mee?’

Ik heb van mijn broer Gerard vernomen wat voor organisatie er achter die stakingen zit. Het zogenaamde Revolutionaire Comité der Veenstreken. Bestaat uit communisten en vrije Socialisten. Die vrije Socialisten, dat zijn volgens Gerard pure anarchisten En wat wil dat Revolutionaire Comité? Niet alleen hogere lonen voor de werkende arbeiders en financiële steun voor de mensen die geen werk meer hebben – vooral ook de uiteindelijke revolutie. Wat zal het dan een feest worden in de wereld.
   
Hoe leg je dat uit aan een kameraad? Een kameraad, waar je zo veel lol en plezier mee hebt beleefd, maar die zich nu heeft laten meedrijven door zijn pa en nog heel wat meer opstandige mannen die het allemaal beter menen te weten?
‘Ik zal er nog eens over nadenken, Jelle.’
Voor mezelf heb ik allang een besluit genomen. Steeds meer veenbulten zijn de afgelopen tijd in de fik gegaan. Waarschijnlijk zijn ze aangestoken. Daar wil ik niks mee te maken hebben.

vrijdag 17 mei 2019

Gratis broden voor iedereen (1921, 8 maart) – romanfragment uit ‘De behouden stilte’


Bakker Veldkamp heft zijn hoofd en blijft over onze schouders heen blikken. Ik kijk achterom. Weldra staan alle klanten naar de ruiten gekeerd. Daar komt heel wat volk aangelopen. Witte, bruine en zwarte petten. Hun gezichten staan donker, hun handen zijn gebald. Sommigen hebben een stok bij zich.

‘Die zijn boos’, zegt de man die zojuist van de bakkersvrouw een heel brood heeft gekocht. ‘Goedemiddag’, en hij wil zich uit de voeten maken. Maar een van die lui uit de straat heeft de winkeldeurknop al in zijn hand. Door een hele meute worden we opzij geduwd. De deur kunnen we niet meer bereiken, zo vol raakt het hier. Buiten blijven nog talloze petten staan.

De bakkersvrouw is naar de achterkamer gevlucht. ‘Wat moeten jullie?’ vraagt Veldkamp. ‘Als jullie tegen te lage lonen willen demonstreren, dan moeten jullie niet bij mij zijn, maar bij de verveners.’
‘De verveners hebben geen geld,’ zegt de man die als eerste de winkel was binnengekomen. ‘En wij hebben ook geen geld. Een mens moet eten. We hebben al drie dagen niets meer gehad. We zijn uitgehongerd. We willen alle broden van je. Gratis broden voor iedereen.’

‘Zonder te betalen? En waar moet ik dan van zien rond te komen?’
‘Als je ons je broden niet geeft, dan pakken we ze zelf.’
‘Denken jullie soms dat wij het zo rijk hebben? Je kunt toch niet zo maar mijn winkel leeghalen! Wie zijn jullie eigenlijk. Ik ken jullie geen van allen. Jullie zijn niet van hier. Waarom gaan jullie geen broden halen bij de bakker in jullie eigen dorp?’

‘Kom op mannen!’ roept iemand. ‘Genoeg geouwehoerd. Als die bakker ons zijn broden niet wil geven, dan slaan we de boel toch ook nog eventjes mooi kort en klein?’
‘Ja, ja!’ roepen ze allemaal door elkaar. ‘Kom op met die broden!’

Buiten klinkt een knal. Ik - iedereen in de winkel duikt ineen, laat zich op de vloer vallen en als dat niet mogelijk is, bovenop een ander. Was dat een geweerschot? Ja. En er klinken nog meer schoten. Had ma me maar nooit voor boodschappen op pad gestuurd. Rondom mij is geschuif, getrap en gegraai. Iemand trekt aan mijn broek en jasje en probeert achter mij te kruipen, zo ver mogelijk van de deur en de ramen vandaan. Hij lijkt zelfs door de wand heen te willen. Een magere kerel met een piepende ademhaling.

Ik waag het om over al die ademende lichamen heen te gluren. Bakker Veldkamp staat nog steeds achter de toonbank. Trots? Triomfantelijk? Als er een paar overeind durven komen, doe ik het ook.
Er staat marechaussee in de straat, wel vijftig man. Hun commandant houdt een pistool in de lucht. ‘Naar buiten,’ roept hij. ‘Allemaal!’
Maar ik heb toch niks gedaan?

donderdag 28 maart 2019

De moeder de vrouw


Bij het afscheid wilde mijn moeder me omhelzen, maar dat weigerde ik. Ze kneep me in mijn bovenarmen en keek me aan, alsof ik nooit meer terug zou komen. De laatste dagen had ik haar ’s avonds en ’s ochtends in haar hobbykamer aangetroffen, mediterend, de hielen op de knieholtes, met een cirkel van waxinelichtjes om zich heen. Als ze haar zin had gekregen, dan zou ze vanuit haar hobbykamer zeker ook waxinelichtjes op de overloop hebben neergezet. En op de trap naar beneden. In de woonkamer, als extra aanvulling tussen de geraniums en de primula’s in de vensterbank. In de keuken, naast de vrouwentongen op de koelkast. In de bijkeuken en terug de gang door, helemaal naar de voordeur toe. Op de stoep van het huis, langs het grindpad en de coniferen. In elke straat van onze wijk, in de hele stad, in heel Nederland: de waxinelichtjes van mijn moeder. En elk waxinelichtje was bestemd voor mijn behouden terugkeer.

(fragment uit ‘De IJskoning’)

woensdag 27 februari 2019

Eerste fietstochtje met mijn vader – een jeugdherinnering


Ik was vijf en mijn vader zei: ‘Ga maar vast, ik kom gelijk achter je aan.’
Trots reed ik op mijn fietsje het tegelpaadje van ons erf af.

Op het sintelpaadje langs de zandweg naar het dorp aangekomen, keek ik achterom. Kwam papa er al aan? Ik zag alleen de heg.
En dáár lag ik.

In de berm. Ik begon te huilen. Mijn linkerhand hing in de lucht en omklemde een gespannen draad. Ik kon mij er niet van losmaken, mijn arm was volledig gestrekt en van de draad kwamen stroomstoten. Ik zat vast aan het schrikdraad dat een weiland omspande.
Mijn pappa moest mij ervan bevrijden.

Van een eerste fietstochtje met mijn papa was geen sprake meer. Hij bracht me terug naar huis en stopte me in mijn bedje. Nog steeds een beetje huilend, vroeg ik hem: ‘Ga ik nu gauw dood?’
‘Dat weet ik niet m’n jongen,’ zei hij. ‘Probeer eerst maar eens te slapen.’
Dat vond ik erg moeilijk, want ik dacht nooit meer wakker te zullen worden.


woensdag 6 februari 2019

Een treinreis naar het Duitsland van 1987


Nieuwsgierigheid is het begin van alle ellende
Met een ernstig gezicht bestudeerde de douanier mijn paspoort. ‘Wo kommen Sie her?’
‘Aus Deventer.’
‘Und Wohin  fahren Sie?’
‘Nach Osnabrück.’
‘Und was machen Sie da?’
‘Da besuch ich eine Freundin.’
‘Aha. Und wo haben Sie denn diese Freundin kennengelernt, hm?’ Dat zou zijn volgende vraag kunnen zijn. In plaats daarvan wees hij naar de door mij met liefde en zorg ingepakte fleurige doos aan mijn voeten. ‘Und was ist das?’
‘Ein Geschenk.’
‘Für Ihre Freundin?’
‘Ja.’
‘Und was ist da drin? Machen Sie mal auf, bitte.’

Zenuwachtigheid werkt achterdocht in de hand
Ik deed wat mij opgedragen was. Met trillende vingers, wat hem zeker opviel, want hij beweerde dat ik me ‘ruhig Zeit lassen könne.’
Tot aan Osnabrück misschien?
Voorzichtig had ik het fleurige cadeaupapier met een paar onvoorziene inscheuringen weten los te krijgen. Ik opende de doos en haalde er een van de door mij met liefde en zorg ingepakte geschenken uit. Het had de vorm van een staaf.
‘Was ist das?’ vroeg de douanier.
Echt geen dynamiet. Die woorden hield ik in mijn hoofd, maar waarschijnlijk kon hij gedachten lezen.
‘Aufmachen, bitte.’

Een vriendelijk aanbod kan leiden tot een onverwachte ontboezeming
Om te voorkomen dat hij nog naar zijn pistool zou grijpen, voerde ik zijn bevel extra langzaam uit en nog langzamer bracht ik wat er uit de fleurige cadeauverpakking tevoorschijn was gekomen tot onder zijn kin.
‘Was ist das!’ riep hij ontsteld.
Ik wist het Duitse woord voor zuurstok niet. ‘Sie können mal kosten, nicht war?’
Dat sloeg hij af.
Hij had het van mij echt wel gemogen. In de doos lagen nog zeven andere, netje op een rij, en met net zoveel liefde en aandacht door mij ingepakt als de zuurstok in mijn hand was geweest.
Ik drong nog eens aan, maar hij zei dat Zuckerstangen slecht waren voor zijn gebit en spijsvertering.

Wanneer de achterdocht eenmaal geboren is, wordt de nieuwsgierigheid onverzadigbaar
De douanier trok zijn broekspijpen iets op en hurkte neer voor de doos. Hij haalde er een van de vier door mij met liefde en aandacht ingepakte potten uit en kwam weer tegenover mij staan.
‘Was is hier drin?’ wilde hij weten.
‘Pindakäse.’
Toen mijn vriendin mij een maand geleden voor het eerst had bezocht, was ik er achter gekomen dat zij dol was op zuurstokken en pindakaas, lekkernijen die ze noch in Osnabrück, noch in heel het haar bekende Duitsland zo lekker had gevonden als in mijn woonplaats Deventer.

Zenuwachtigheid en achterdocht zetten alles op de tocht
‘Pindakäse?’ vroeg de douanier. ‘Was sind Pindakäse.’
Na een paar tamelijk domme en half afgemaakte zinnen in het Duits mijnerzijds, waar de zenuwachtigheid van af droop, stelde hij vast: ‘Ah, Erdnüsbutter! Aufmachen, bitte.’
Nadat ik dat gedaan had, nam hij de pot van mij over. Hij hield hem in het rond draaiend voor zijn gezicht. Waarschijnlijk wilde hij zeker weten dat er geen hasj of iets dergelijks tussen verstopt zat, want met die Nederlanders van een bepaalde leeftijd wist je het maar nooit. Hij schroefde de dop er af, rook aan de groene massa, schroefde de dop er weer op en knikte tevreden.

Ingescheurd en slecht plakkend cadeaupapier zorgt voor minder plezier
Hij was nog lang niet met mij klaar. Pas nadat hij van mij te horen had gekregen, dat ik die pot Erdnüsbutter heus niet zelf had vervaardigd, maar door mij was gekocht in een echte en legale winkel, zette hij hem terug naast de drie ander potten pindakaas en wenste hij mij een goede voortzetting van de reis toe. ‘Und viel Spass mit ihrer Freundin in Osnabrück.’
    ‘Ja,’ zei ik, ‘vielen dank,’ en boog mijn hoofd naar de doos.