maandag 19 augustus 2013

Van klapband naar klapblaas.


Vliegen
Mijn gedachten gaan weer eens alle kanten op. Als de vliegen die mij van het schrijven proberen te houden. Het zijn er geloof een stuk of twee. Vliegen. Van mijn gedachten zijn er veel meer.

Geuren
In de trein naar en van mijn werk, een half uurtje na het avondeten en kort voor het slapen gaan in mijn bed lees ik Philippe Claudels laatste boek ‘Geuren.’ Alfabetisch gerangschikte herinneringen en daaraan gekoppelde beschouwingen, met geuren als leidraad. Prachtig mooi geschreven.

Rivieren en vissen
‘Rivieren maken me rustig en voeren me mee. Er is ongetwijfeld geen activiteit die beter bij mijn natuur past dan wegdromen bij het water, want ik heb mezelf nooit stevig in de hand gehad.’ – uit het hoofdstuk ‘Rivieren,’ p. 144.

Eerder en later heeft Claudel het ook over vissen als tijdverdrijf.

Hier is de klapband
De associaties komen boven drijven en gaan onbeheersbare vormen aannemen, wanneer een collega mij vertelt van de klapband die hij die ochtend op weg naar zijn werk heeft gehad. Uitvoerig doet hij verslag, een beetje opgewonden ook. Het is net alsof ik de eerste ben die het krijgt te horen. 
Als hij met zijn verhaal klaar is, vraagt hij zich af of hij vanavond nog wel kan gaan vissen.

Twee vliegen
De klapband geeft me al heel wat associaties naar bijna ongelukken die ik zelf heb meegemaakt. Maar ik houd mij in.
Vanwege het alle kanten opgaan van mijn gedachten en de twee vliegen die nog steeds mijn polsen bezoeken, of anders wel in mijn haren gaan zitten of voor mijn ogen heen en weer zoeven…
Herstel, anders is het niet meer te volgen:
Vanwege het alle kanten op gaan van mijn gedachten, zal ik u en mijzelf niet belasten met de vraag waarom mijn collega waarschijnlijk vanavond niet kan gaan vissen.
Natuurlijk heb ik hem dat wel gevraagd.

Vissen vangen
Ik wil meer weten over dat vissen van hem.
Er komt een glimlach om mijn mond, wanneer hij zegt dat hij bijna nog nooit een vis gevangen heeft.
‘Dus het gaat jou eigenlijk helemaal niet om het vissen?’ vraag ik. ‘Het gaat jou puur om de rust?’
Mijn collega knikt.

Vishaak
Ik vertel hem dat ik nooit van vissen gehouden heb. Mijn vader was wel een visser.
En daar komen de herinneringen aan de oppervlakte.
Dat is als jochie toch wel een keer met mijn vader was meegegaan. Ook eens met een neefje. Dat neefje trok een vishaak in mijn vinger. Ik had hem die hengel nooit in handen moeten geven, terwijl ik voer wurmde aan de vishaak.

Stekelbaarsjes
Die ene keer dat ik met mijn vader was meegegaan, zei hij dat ik stil moest zijn aan het water. Anders bleven de vissen weg.
Al dat turen in de rivier, tot de dobber een seconde onder water schoot…
Nee, dan het beekje meteen achter die rivier. Daarin zaten stekelbaarsjes. Die kon je zó met een schepnetje vangen. En in en plastic zakje gevuld met water meenemen naar huis.
‘Wat moet je daar nou mee,’ vroeg mijn vader. ‘Opeten kun je ze zeker niet. Een en al graat.’
Nee, dat begreep ik ook wel. Ik vertelde hem dat ik ze in een viskom zou doen.
Zo ver is het niet gekomen. Een viskom bezaten wij niet.
Buiten dat: achterop de fiets van mijn vader gezeten, ik geloof met beide benen aan één kant en – wat wel zeker is – de blik geconcentreerd op het plastic zakje met mijn stekelbaarsjes, ben ik plotseling op straat beland.
In het plastic zakje zat geen water meer. De stekelbaarsjes spartelden op het asfalt.

En hier is dan de klapblaas
Sindsdien is mijn vader weer zonder mij gaan vissen. Alleen, of met vrienden die het geen probleem vonden om uren zwijgend te staren naar een dobber.
Wanneer hij thuis gekomen de gevangen vissen ging slachten, kreeg ik de blaas. Die kon je zó onder je schoenzool laten knappen.

Rest een vraag
Of het mijn vader aan het water ook eigenlijk alleen maar is gegaan om er te kunnen wegdromen?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten