Ruiken
De kassière had een mopsneusje met een uitzonderlijk
reukvermogen. Ondanks de vlakbij uitgestalde talloze pakjes sigaretten en soorten
snoepgoed, ondanks de waspoeders en het verderop in die gang kapot gespatte
flesje augurken, ondanks de brood- en vleesafdeling aan de achterkant van de supermarkt,
wist ze feilloos de chic geklede meneer met de uitzonderlijk luxe parfum te
traceren. Die moest nu bij de tijdschriften staan. Even later vond ze ook de
vent in de sjofele spijkerbroek met bijbehorend legerjasje die vijf minuten na de
chic geklede meneer de supermarkt was ingegaan, terug. Zijn spijkerbroek en
legerjasje, zijn hele lichaam asemde de duizenden liter bier uit die hij in
zijn leven moet hebben gedronken. Je kon wel raden waar die vent stond. Daar had je niet
echt een mopsneusje met een uitzonderlijk reukvermogen voor nodig.
Wachten
Ze kwamen in haar rij te staan. Na de dikke dame met
de poedel en de moeder met het kind zouden zij aan de beurt zijn, eerst de chic
geklede meneer die in zijn handen vijf dozen bon bons droeg, en dan die vent in
zijn spijkerbroek die in zijn mandje tien flesjes Grolsch tegen elkaar aan liet
tikken, want erg stabiel stond hij niet.
Vragen
Die vent in zijn spijkerbroek gedroeg zich nogal vreemd.
Het leek wel of hij om de schouder van de chic geklede meneer heen probeerde te
kijken, zijn stropdas probeerde te bewonderen, nee: hij zocht oogcontact. Toen
hem dat niet lukte, tikte hij de chic geklede meneer op de schouder. Met
dubbele tong zei hij: ‘Nneemm? mij niet? Kwalijk. Maar ken ik jou niet ergens
van?’
De chic geklede meneer keek stug voor zich uit. Hij
leek plots wel een beetje op een standbeeld.
‘Ja, ik ken jou ergens van.’
De chic geklede meneer dook met zijn hoofd tussen
zijn schouders, alsof hij een pak slaag verwachtte.
Panieken
‘Maar waar van? Waarvan zou ik jou nou kunnen kennen?’
‘Houd uw kop,’ siste de chic geklede meneer. ‘Ik ken
u niet!’ Hij legde zijn bon bons op de toonbank. Zo meteen was hij aan de beurt,
hij trok alvast zijn portefeuille tevoorschijn. Die zag er niet al te sjofel
uit, vond de kassière.
‘O, nou weet ik het!’ riep de vent in zijn spijkerbroek
enthousiast uit.’ Hij zette zijn mandje met tien tegen elkaar aantikkende flesjes
Grolsch op de tegels en maakte een weids gebaar, alsof hij op het punt stond de
chic geklede meneer te omarmen. ‘Nou weet ik waar ik jou van ken! Van Brinkgreven!'
De chic geklede meneer legde voor de kassière honderd
euro neer, zei: ‘Laat maar zitten’ en haastte zich de supermarkt uit.