Naast de feiten, stel ik mij het volgende voor. Een uur nadat mijn vader mij in zijn enorme handen had genomen, moest hij terugdenken aan de splinter in zijn oog, een stukje ijzer dat tijdens het omhakken van een appelboom losgesprongen was van een sleetse bijl. In het ziekenhuis hadden ze hem gezegd dat hij dat oog vierentwintig uur niet mocht bewegen, anders zou hij het verliezen. Ook toen had hij volgehouden, dus waarom zou hem dat nu dan niet lukken?
Mijn vader had niet alleen
enorme handen, hij was ook sterk. Op een steenfabriek versjouwde hij in een kar
met twee wielen ladingen vol afgekoelde bakstenen naar vrachtwagens die voor
vervoer gereed stonden. Mijn vader verbrandde veel energie. Elke ochtend nam
hij een ijzeren broodtrommel mee, waarin een heel tarwebrood zat, belegd met
ei, kaas en leverworst. Mijn vader was zo sterk dat toen hij met pensioen ging,
er drie kerels voor hem in de plaats moesten komen.
‘Gaat het nog?’ vroeg de
chauffeur. ‘Zal ik hem anders van u overnemen?’
De stem van mijn vader trilde door mijn babydeken heen: ‘Nee,
laten we dat maar niet doen.’
Mijn vader was een man van weinig
woorden. Later als kind en ook nog als jongvolwassene zou ik daar grote moeite
mee hebben. Zijn naar buiten staren, de dieper gegroefde rimpels op zijn
voorhoofd ontlokten mij regelmatig de vraag: ‘Is er iets?’ En dan zei hij: ‘Wat
er is, hoeft er niet gehaald te worden.’
Kort voor zijn ziekte werd hij
wat toegeeflijker: ‘Ik hoop dat ik nog een tijdje leven mag.’
‘Bent u dan bang voor de dood?’
‘Dat weet ik niet, mijn jongen.
Ik weet niet hoe de dood is, dus kan ik ook niet weten of ik er bang voor moet
zijn.’
Pas toen hij niet meer onder ons
vertoefde, zou ik gaan begrijpen dat mijn vader een intelligente man is geweest
die liever bleef zwijgen dan mensen aanzetten tot verdriet, achterdocht of
boosheid.
Wat hij wel losliet. Hij
beweerde dat de meesters op school hem tienen en elven gaven. En dat hij vanaf
zijn twaalfde mee moest gaan helpen in het veen. Hij vertelde er niet bij dat
daarmee de kans op het volgen van een HBS-opleiding voor hem verkeken was.
Mijn vader is
seizoenlandarbeider geweest en fietste op vrijdagavond van Klazienaveen naar
familie op de Groningse zandgronden. Daar vond hij zijn grote liefde: Greetje.
‘Die met de zwarte haren’, zo noemden ze haar, in een streek waar hoofdzakelijk
vlasblonde meiden de lakens op graszoden te drogen legden. Toen hij met haar in
die streek een gezin had gesticht en een eigen huis had gebouwd, ging hij met
geleend geld verder leren en schopte hij het tot opzichter bij de wegenbouw.
Hij haalde zijn rijbewijs, kocht een auto en voerde zijn beroep uit in Rolde,
Scheemda, Assen en Sneek.
Voor hem doemde die beruchte
bolle brug op. De chauffeur minderde snelheid, schakelde en mijn vader tilde
mij verder omhoog om de schokken op te kunnen vangen. Hij dacht aan Abraham die
op het punt staat, zijn kind te offeren aan God. Geschenken teruggeven: mijn
vader had er ervaring mee. Zijn tweede zoon, Christiaan: kort na de
oorlog overleden aan difterie. Nog geen
twee jaar later: Greetje, die hem van de wegenbouw in Rolde, Scheemda, Assen en
Sneek terughaalt. Dichter bij huis gaat hij werken op die steenfabriek, om
meteen bij haar te kunnen zijn. Het moment waarin ze van hem wegglijdt, verteerd door de kanker, hem achter
latend met een dochter van anderhalf: mijn zus Christina.
We waren de brug over en mijn
vader legde zijn polsen weer te rusten op zijn knieën. Mij er nog lang niet van
bewust dat ik bestond, loerde ik tussen twee tippen van mijn babydeken door
naar zijn neus. In gedachten schreef hij weer die brief aan de koningin. Die
vergeefse smeekbede om zijn eerste zoon Wouter die naar Indië was uitgezonden,
over te laten komen voor Greetjes begrafenis.
De chauffeur van de ziekenwagen
begon af te remmen, schakelde en stopte aan de kant van de weg. Hij keek mijn
vader aan en vroeg met nadruk, of het toch echt niet beter was dat ze ruilden:
mijn vader achter het stuur en ik gedragen door de chauffeur.
‘Nee,’ zei mijn vader. ‘Want het
is mijn kind.’
Toen we de reis hadden
voortgezet, glimlachte mijn vader even. Die Sinterklaasnacht, waarin hij mij
had verwekt bij de vrouw uit Twente die bij hem ingetrokken was om voor het
huishouden en het grootbrengen van mijn zusje Christina te zorgen. Misschien
was het om de roddels in het dorp te temperen, misschien was wat er uit hun samenwonen
is voortgevloeid gewoon een verstandshuwelijk. Maar die nacht waarin mijn vader mij op zijn
negenenveertigste heeft verwekt - de uren er omheen – misschien heeft hij toen
het verdriet om zijn Greetje even kunnen vergeten.
Mijn vader kreeg schouderpijn.
Hij voelde zijn handen niet meer, maar mij nog wel. Hij voelde mij door zijn
botten heen. Hij keek mij aan en vroeg zich af of ik later net zo’n neus zou
krijgen als hij had: kort en rond. Later, wanneer ik de wasdom van een kleuter
heb bereikt, zal hij er over grappen dat ze het botje eruit hebben gehaald,
want ik kan dan die neus helemaal indrukken. Waarom ze het botje hebben
weggehaald en wie dat hebben gedaan, wil hij niet zeggen.
Mijn vader hield veel dingen
voor zich. Ik heb nooit geweten dat hij in de oorlog een Joods meisje een
schuilplaats gegeven heeft. Ik heb nooit geweten dat hij twee keer een kind van
de verdrinkingsdood heeft gered. Die dingen heb ik later, toen hij al lang dood
was, gehoord van Christina, die me ook - als eerste en enige - van het grote
wonder vertelde. Dat mijn vader mij twee uur lang in zijn enorme handen heeft
gehouden om mij van het provinciehospitaaltje van Emmen naar het Academisch
Ziekenhuis van Groningen te brengen.
Twee uren lang zweefden de
boomkruinen en de lantarenpalen langs de ruiten van de ziekenwagen. Voor het
eerst ervoer ik een sensatie die pas in mijn puberteit zou terugkeren, wanneer
ik lag te dagdromen op de wiegende takken van een appelboom in onze tuin. Twee
uren, en al die tijd heeft mijn vader de omgeving rond mijn staartbotje niet
gestoten of aangeraakt.
Een verpleegster heeft een half
uur in de portieken ons staan opwachten. Voorzichtig trok zij de
ziekenwagendeur aan mijn vaders kant open. De kou in mijn gezicht. Een
verpleegsterskap boog zich over mij heen. Ik begon te huilen toen de handen van
mijn vader onder mij vandaan gleden.
De chirurgen deden er drie uur
over om provisorisch te herstellen wat het lichaam van mijn moeder niet had
gekund. Die chirurgen schonken mij een leven van langer dan een maand, zij
schonken mij een heel leven. Maar in de eerste plaats zijn het de enorme handen
van mijn vader geweest.
Minder voor mijn moeder dan voor mijn vader ben ik altijd het zorgenkindje gebleven. Er is weinig voor nodig om met een geboorteafwijking als een open ruggetje terecht te komen in een rolstoel. En ik heb er spijt van dat ik in zijn aanwezigheid soms heb uitgeroepen dat God mij mocht vermorzelen onder een stoomwals, terwijl hij - mijn vader - zo zorgvuldig met mij was omgegaan toen ik nog maar net veertien dagen oud was.
Dit verhaal kwam op de shortlist
van de Editio Debutantenschrijfwedstrijd 2022 terecht.