Vandaag, op de kop af
precies twee jaar geleden, noteerde ik in m’n dagboek over m’n zoontje
van toen vijf :
Johan speelt Adolf Hitler. Een echte brulaap. Hij
weigerde ‘t bad in te gaan, ik heb ‘m gedwongen en nu heeft ie hier in de
woonkamer in z’n pyjama de slechtst mogelijke luim.
Ik heb er genoeg van.
‘Ammehoela, je gaat naar bed, Jochie! Nee, de tv
blijft uit! Basta! Hup, naar boven, jij. Nu!’
Ziezo. Kinderen. Je krijgt er soms ‘n punthoofd van.
Maar de meeste tijd ben ik dol op ‘m. Laatst zat ie in diezelfde badkuip er
gezellig op los te spetteren en plonzen en opeens houdt ie z’n handjes stil en
kijkt ie me aan, alsof ie iets ultra gewichtigs te zeggen heeft. Dat was ook
zo. Hij had God gezien. Ik schrok me rot. Zo’n kleine knul en dan al
aan ‘t hallucineren? Dat had ie zeker niet van z’n moeder.
Ik maakte me zorgen om niks.
‘God was in ‘n blauwe jurk,’ zei ie, ‘en hij had héél
lang haar. Nog langer dan jij, mamma. Zo lang, zo lang als oma heeft. Maar dan
uit de knoop en dan nog langer.’
Toen kwam de clou.
God stond in de slaapkamer van de buurvrouw. Daar was
ie die middag wezen spelen, bij een vriendje van twee jaar ouder. En God? Die
stond op ‘n foto, en hij wilde er ook een.
‘Kun jij voor mij ‘n foto van God kopen, mam?’
Ik legde ‘m uit dat ‘t geen foto kon zijn geweest,
maar misschien wel een schilderij of ‘n tekening. Ondertussen liet ie gedwee
z’n armpjes en body inzepen. Ik zei dat toen ik zelf klein was dat oma en opa
op zolder ‘n schilderij hadden liggen van God en dat ik zou vragen of hij die
mocht hebben. Maar dan moest ‘t er nog wel liggen.
Groetjes,
Sophia Désedan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten