Ik
beweeg mij niet, maar de tranen prikken mij in de ogen. Thuis heeft mama beweerd dat het
vast een hele opgaaf voor mij zal zijn: zo lang blijven stilzitten, en toen
heeft papa gezegd: ‘Geef hem toch die kans. Hij is dol op muziek.’
Ik ben muisstil, maar
mijn keel doet pijn.
We zitten in het midden van de vierde rij. Ik heb eerbiedig gekeken naar het
grote koor in de blauwe jurken dat op het podium plaatsnam. Ik heb roerloos en zonder
een vraag te stellen het stemmen van het orkest gevolgd. En toen waren er
allemaal klappende mensen om mij heen. Wat een geruis, het leek wel een
waterval. Papa en mama deden ook mee en toen ik ook. Op het podium verschenen
de dirigent en de solozangers en -zangeressen.
Het orkest was beginnen te
spelen, het koor viel in.
Jauchzet!
Frohlocket! Auf, preiset die Tage. Zoiets overweldigends had ik nog nooit
gehoord. Dit was wel wat anders dan de koptelefoon van mijn papa. Mijn papa,
die mij vanmorgen had uitgelegd wat recitatieven en aria’s zijn. Ik vond ze niet
zo mooi. Maar nu het koor weer is gaan zingen - nu het zingt Wie soll ich dich empfangen - zijn er
tranen in mijn ogen gaan prikken.
Ik kan er niets aan doen, ik houd wel van Bach maar het is
de gedragen melodie waardoor ik huilen moet. En nu komt er ook nog een geluid
uit mijn keel. Door mijn natte wimpers heen zie ik mama’s kwade blik naar mijn papa.
Mama aait mij over mijn wang en legt mijn hoofd in haar schoot en ik blijf maar
doorgaan met huilen, doe mijn best geen geluid te maken wanneer de muziek
zachter klinkt. Mijn buik schokt en het blaadje in mijn moeders handen trilt. Programma Kerstconcert 1978.
In de pauze staan we opeens
buiten. Mama scheldt op papa. Vlakbij zijn fakkels en verbaasde blikken van
mensen. Dat zijn mensen van Het Leger des Heils, heeft papa mij geleerd. Het
koper van de blaasinstrumenten schittert.
Papa maakt een driftig gebaar in
de lucht en loopt van ons weg. Nou krijgen we vast geen kerstboom meer.
Mama pakt me bij de arm. Alleen wandelen wij
over de straattegels. Achter mijn rug hoor ik het Legers des Heils spelen. Ik
buig mijn hoofd. Voorbij mama’s mantel verschijnt om beurten de punt van haar
schoenen. Ze loopt snel, ik kan haar amper bijhouden. Als we stilstaan voor een
zebrapad, kijk ik naar haar omhoog. ‘Waar gaan we naartoe?’
‘Naar de bushalte.’
Het is plotseling heel erg koud
om mij heen en ik steek mijn ene hand in mijn jaszak en mijn andere in mama’s zachte
bontmantel. Misschien gaat ze dan ook langzamer lopen. Maar eerst moeten we nog
wachten tot het stoplicht op groen springt.
Ik kijk achterom, naar het Musis Sacrum. En weer omhoog naar mama’s
ernstige gezicht. En naar de bevroren sterrenhemel, ver boven haar. Zo groot en
oneindig diep. Maar niets kon toch oneindig zijn? Wat zat er achter het einde?
En wat voor het begin? Mijn leven en dat van al die andere mensen hier op aarde
was slechts een knipoog in de eeuwigheid. Het is niet eerlijk dat er in zo’n
kleine knipoog nog zo veel gemeenheid kon zitten.
‘Mama?’
‘Ja, schat?’
‘Als ik er niet was geweest. Was
er dan een ander baby’tje uit jouw buik gekomen?’ Ze gaf geen antwoord. ‘En had
je die dan ook Patrick genoemd?’
‘Kind, zeg toch niet van zulke
dingen. Papa en mama houden heel veel van jou.’
Maar ze houden niet van elkaar.
‘Hij
is dol op muziek’ is een summiere bewerking van Hoofdstuk 67 uit mijn roman ‘De
IJskoning.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten