Het was het broeierig, moeder lag ziek op bed en een
gezinsverzorgster deed het huishouden. Omdat ik – een kleuter nog - rond haar bleef
zeuren dat ik me zo verveelde, stelde ze voor: ‘Waarom ga je niet fijn spelen
met je buurjongen, Bertjan.’
‘Ik wil wel, maar het gaat onweren.’
‘Ach, welnee. Ga nu maar. Er komt heus geen onweer.’
‘Jawel.’
‘Nee, hoor. Ga alsjeblieft. Hier sta je mij alleen
maar in de weg.’
Ik ging.
Het huis van Bertjan stond honderd meter verder het
veld in. Boven mij namen de wolken steeds dreigender vormen aan.
Een eerste rommel. Een lichtflits.
Ik keek welk huis het dichtbij was. Dat was het huis
van Bertjan. Met de angst in mijn kuiten versnelde ik mijn pas.
Weer een rommel, kort daarop gevolgd door een
lichtflits. Een eerste druppel spatte op mijn gezicht.
In de voordeur van Bertjans huis verscheen een vrouw.
Zijn moeder. Ze riep iets. Vanwege het gerommel verstond ik haar niet. Het leek
wel of ze steeds weer hetzelfde zinnetje zei, een zinnetje van ongeveer vijf woorden.
Toen wachtte ze tot ik voor haar stond. Ze zei: ‘Bertjan
is er niet.’
‘Maar mag ik dan nog wel blijven tot het onweer over
is?’
‘Ja, hoor. Kom maar binnen. Dan krijg je van mij een
beker chocolademelk tegen de schrik.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten