Mensen
weten niet meer wat ze aan je hebben
’s Avonds op mijn kamer wees ik
haar er op dat ze soms zo tegenstrijdig kon
zijn. ‘Dat is behoorlijk verwarrend, Zita. Je moet wel consequent blijven.’
‘Waarom? Ik mag toch wel van
mening veranderen?’
‘Daardoor kom je erg ongeloofwaardig
over. Mensen weten niet meer wat ze aan je hebben.’
‘Nou, en wat zou dat,’ zei ze.
‘Het gaat er om wat ik er van vind.’
‘Wil je dat dan? Dat mensen je op
het laatst volledig links laten liggen?’
‘Kan mij ‘t schelen. Doen ze nu
toch al.’
‘Overdrijf toch niet zo. Je hebt
mij, je hebt mijn moeder, je hebt die vriendin van je. Maar als je zo door
gaat, blijft er op een gegeven moment echt niemand meer over. Dan vereenzaam en
verkommer je. Word je pas een half jaar na je dood gevonden, nadat de buurt is
gaan klagen over stank.’
Ze trok met een mondhoek en uit
een oog gleed een traan.
Iedereen
zit te zieken tegen mij!
‘Sorry, Zita. Zo heb ik het niet
bedoeld.’
‘Ach, hou
toch op!’ Ze snotterde. Haar lippen trilden, haar ogen sprongen vol, en met de
tranen kwamen de woorden. ‘Iedereen zit te zieken tegen mij! Met m’n moeder heb
ik ruzie en m’n broertje en twee zusjes hebben ook de pee in. Omdat ik zo
chagrijnig reageer op alles wat ze zeggen en doen. Kut, kut, kut! Het gaat me
de hele week al slecht. En dan moet jij ook nog met van die kutopmerkingen aan
komen zeiken. Klootzak.’
Een grimas
‘Kom op,
Zita. Ik zat je alleen maar een beetje te pesten. Hé.’ Ik porde haar in de zij.
‘Je moet je niet zo gevoelig zijn voor wat anderen zeggen.’ Ik trok een grimas,
misschien vrolijkte dat haar een beetje op. Maar ze liet zich achterovervallen
op mijn kussens. Met haar handen bedekte ze haar gezicht en toen ik haar nog
eens porde, beet ze me toe: ‘Laat dat!’
Achter haar
handen snoof ze een hoop snot op. Echt goor. Ik had nooit geweten dat een
meisje daartoe in staat zou kunnen zijn. Mijn blik gleed over haar lichaam, van
haar kuiten, naar haar dijen en heupen, van haar schouders naar haar handen.
Nog meer grimassen
‘Nu niet
flauwvallen, mevrouw,’ zei ik met een zware stem. Ik verliet het bed en kroop
over de vloer. Maakte apengeluiden en trok nog meer grimassen. ‘Hoe hoe!’ deed ik en ik stampte met
beide vuisten op mijn borst en ik zag dat ze haar vingers iets had gespreid om
mij stiekem te kunnen volgen. ‘We hebben nog ons huiswerk te doen. Hoe, hoe! Kom overeind. Of moet ik de
dokter bellen. Is het zo erg gesteld met u? Hoe!
Hoe!’ Opnieuw sloeg ik mij op de borst, kroop ik onrustig voor het bed
langs, van het voeteneind naar het hoofdeind en van het hoofdeind naar het
voeteneind, en telkens inspecteerde ik met een idioot vertrokken gezicht hoe
het met haar was.
Niet op de beddensprei!
Ze snotterde
niet meer. Ze had haar handen tegen haar mond gedrukt en haar buik begon te
schokken.
‘Die Vernooi
met zijn opmerkingen,’ zei ik. ‘Moet u daar nu heus van flauwvallen? U bent
toch geen ouderwetse dame met een te strak korset om het lijf?’ En met een
kinderstemmetje: ‘Nee, ge zijt een moderne vrouw.’
‘Hou
alsjeblieft op,’ piepte ze. ‘Anders doe ik ‘t nog in m’n broek.’
‘Niet op de
beddensprei! Niet op de beddensprei!’
Ze proestte
het uit, kwam overeind en snelde naar de badkamer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten