Ik was vijf en mijn vader zei: ‘Ga
maar vast, ik kom gelijk achter je aan.’
Trots reed ik op mijn fietsje het tegelpaadje
van ons erf af.
Op het sintelpaadje langs de zandweg
naar het dorp aangekomen, keek ik achterom. Kwam papa er al aan? Ik zag alleen
de heg.
En dáár lag ik.
In de berm. Ik begon te huilen. Mijn
linkerhand hing in de lucht en omklemde een gespannen draad. Ik kon mij er niet
van losmaken, mijn arm was volledig gestrekt en van de draad kwamen stroomstoten.
Ik zat vast aan het schrikdraad dat een weiland omspande.
Mijn pappa moest mij ervan bevrijden.
Van een eerste fietstochtje met mijn
papa was geen sprake meer. Hij bracht me terug naar huis en stopte me in mijn
bedje. Nog steeds een beetje huilend, vroeg ik hem: ‘Ga ik nu gauw dood?’
‘Dat weet ik niet m’n jongen,’ zei
hij. ‘Probeer eerst maar eens te slapen.’
Dat vond ik erg moeilijk, want ik
dacht nooit meer wakker te zullen worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten