Bakker Veldkamp
heft zijn hoofd en blijft over onze schouders heen blikken. Ik kijk achterom.
Weldra staan alle klanten naar de ruiten gekeerd. Daar komt heel wat volk
aangelopen. Witte, bruine en zwarte petten. Hun gezichten staan donker, hun
handen zijn gebald. Sommigen hebben een stok bij zich.
‘Die zijn
boos’, zegt de man die zojuist van de bakkersvrouw een heel brood heeft gekocht.
‘Goedemiddag’, en hij wil zich uit de voeten maken. Maar een van die lui uit de
straat heeft de winkeldeurknop al in zijn hand. Door een hele meute worden we
opzij geduwd. De deur kunnen we niet meer bereiken, zo vol raakt het hier. Buiten
blijven nog talloze petten staan.
De
bakkersvrouw is naar de achterkamer gevlucht. ‘Wat moeten jullie?’ vraagt
Veldkamp. ‘Als jullie tegen te lage lonen willen demonstreren, dan moeten
jullie niet bij mij zijn, maar bij de verveners.’
‘De
verveners hebben geen geld,’ zegt de man die als eerste de winkel was
binnengekomen. ‘En wij hebben ook geen geld. Een mens moet eten. We hebben al
drie dagen niets meer gehad. We zijn uitgehongerd. We willen alle broden van je.
Gratis broden voor iedereen.’
‘Zonder te
betalen? En waar moet ik dan van zien rond te komen?’
‘Als je ons je
broden niet geeft, dan pakken we ze zelf.’
‘Denken
jullie soms dat wij het zo rijk hebben? Je kunt toch niet zo maar mijn winkel
leeghalen! Wie zijn jullie eigenlijk. Ik ken jullie geen van allen. Jullie zijn
niet van hier. Waarom gaan jullie geen broden halen bij de bakker in jullie
eigen dorp?’
‘Kom op
mannen!’ roept iemand. ‘Genoeg geouwehoerd. Als die bakker ons zijn broden niet
wil geven, dan slaan we de boel toch ook nog eventjes mooi kort en klein?’
‘Ja, ja!’
roepen ze allemaal door elkaar. ‘Kom op met die broden!’
Buiten
klinkt een knal. Ik - iedereen in de winkel duikt ineen, laat zich op de vloer
vallen en als dat niet mogelijk is, bovenop een ander. Was dat een geweerschot?
Ja. En er klinken nog meer schoten. Had ma me maar nooit voor boodschappen op
pad gestuurd. Rondom mij is geschuif, getrap en gegraai. Iemand trekt aan mijn
broek en jasje en probeert achter mij te kruipen, zo ver mogelijk van de deur
en de ramen vandaan. Hij lijkt zelfs door de wand heen te willen. Een magere kerel
met een piepende ademhaling.
Ik waag het om
over al die ademende lichamen heen te gluren. Bakker Veldkamp staat nog steeds
achter de toonbank. Trots? Triomfantelijk? Als er een paar overeind durven komen,
doe ik het ook.
Er staat
marechaussee in de straat, wel vijftig man. Hun commandant houdt een pistool in
de lucht. ‘Naar buiten,’ roept hij. ‘Allemaal!’
Maar ik heb
toch niks gedaan?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten