vrijdag 8 september 2023

Van enorme handen glijden


Naast de feiten, stel ik mij het volgende voor. Een uur nadat mijn vader mij in zijn enorme handen had genomen, moest hij terugdenken aan de splinter in zijn oog, een stukje ijzer dat tijdens het omhakken van een appelboom losgesprongen was van een sleetse bijl. In het ziekenhuis hadden ze hem gezegd dat hij dat oog vierentwintig uur niet mocht bewegen, anders zou hij het verliezen. Ook toen had hij volgehouden, dus waarom zou hem dat nu dan niet lukken?

Mijn vader had niet alleen enorme handen, hij was ook sterk. Op een steenfabriek versjouwde hij in een kar met twee wielen ladingen vol afgekoelde bakstenen naar vrachtwagens die voor vervoer gereed stonden. Mijn vader verbrandde veel energie. Elke ochtend nam hij een ijzeren broodtrommel mee, waarin een heel tarwebrood zat, belegd met ei, kaas en leverworst. Mijn vader was zo sterk dat toen hij met pensioen ging, er drie kerels voor hem in de plaats moesten komen. 

‘Gaat het nog?’ vroeg de chauffeur. ‘Zal ik hem anders van u overnemen?’ 
De stem van mijn vader trilde door mijn babydeken heen: ‘Nee, laten we dat maar niet doen.’

Mijn vader was een man van weinig woorden. Later als kind en ook nog als jongvolwassene zou ik daar grote moeite mee hebben. Zijn naar buiten staren, de dieper gegroefde rimpels op zijn voorhoofd ontlokten mij regelmatig de vraag: ‘Is er iets?’ En dan zei hij: ‘Wat er is, hoeft er niet gehaald te worden.’
Kort voor zijn ziekte werd hij wat toegeeflijker: ‘Ik hoop dat ik nog een tijdje leven mag.’
‘Bent u dan bang voor de dood?’
‘Dat weet ik niet, mijn jongen. Ik weet niet hoe de dood is, dus kan ik ook niet weten of ik er bang voor moet zijn.’

Pas toen hij niet meer onder ons vertoefde, zou ik gaan begrijpen dat mijn vader een intelligente man is geweest die liever bleef zwijgen dan mensen aanzetten tot verdriet, achterdocht of boosheid.
Wat hij wel losliet. Hij beweerde dat de meesters op school hem tienen en elven gaven. En dat hij vanaf zijn twaalfde mee moest gaan helpen in het veen. Hij vertelde er niet bij dat daarmee de kans op het volgen van een HBS-opleiding voor hem verkeken was.

Mijn vader is seizoenlandarbeider geweest en fietste op vrijdagavond van Klazienaveen naar familie op de Groningse zandgronden. Daar vond hij zijn grote liefde: Greetje. ‘Die met de zwarte haren’, zo noemden ze haar, in een streek waar hoofdzakelijk vlasblonde meiden de lakens op graszoden te drogen legden. Toen hij met haar in die streek een gezin had gesticht en een eigen huis had gebouwd, ging hij met geleend geld verder leren en schopte hij het tot opzichter bij de wegenbouw. Hij haalde zijn rijbewijs, kocht een auto en voerde zijn beroep uit in Rolde, Scheemda, Assen en Sneek.

Voor hem doemde die beruchte bolle brug op. De chauffeur minderde snelheid, schakelde en mijn vader tilde mij verder omhoog om de schokken op te kunnen vangen. Hij dacht aan Abraham die op het punt staat, zijn kind te offeren aan God. Geschenken teruggeven: mijn vader had er ervaring mee. Zijn tweede zoon, Christiaan: kort na de oorlog overleden aan difterie. Nog geen twee jaar later: Greetje, die hem van de wegenbouw in Rolde, Scheemda, Assen en Sneek terughaalt. Dichter bij huis gaat hij werken op die steenfabriek, om meteen bij haar te kunnen zijn. Het moment waarin ze van hem wegglijdt, verteerd door de kanker, hem achter latend met een dochter van anderhalf: mijn zus Christina.

We waren de brug over en mijn vader legde zijn polsen weer te rusten op zijn knieën. Mij er nog lang niet van bewust dat ik bestond, loerde ik tussen twee tippen van mijn babydeken door naar zijn neus. In gedachten schreef hij weer die brief aan de koningin. Die vergeefse smeekbede om zijn eerste zoon Wouter die naar Indië was uitgezonden, over te laten komen voor Greetjes begrafenis.

De chauffeur van de ziekenwagen begon af te remmen, schakelde en stopte aan de kant van de weg. Hij keek mijn vader aan en vroeg met nadruk, of het toch echt niet beter was dat ze ruilden: mijn vader achter het stuur en ik gedragen door de chauffeur.
‘Nee,’ zei mijn vader. ‘Want het is mijn kind.’

Toen we de reis hadden voortgezet, glimlachte mijn vader even. Die Sinterklaasnacht, waarin hij mij had verwekt bij de vrouw uit Twente die bij hem ingetrokken was om voor het huishouden en het grootbrengen van mijn zusje Christina te zorgen. Misschien was het om de roddels in het dorp te temperen, misschien was wat er uit hun samenwonen is voortgevloeid gewoon een verstandshuwelijk. Maar die nacht waarin mijn vader mij op zijn negenenveertigste heeft verwekt - de uren er omheen – misschien heeft hij toen het verdriet om zijn Greetje even kunnen vergeten.

Mijn vader kreeg schouderpijn. Hij voelde zijn handen niet meer, maar mij nog wel. Hij voelde mij door zijn botten heen. Hij keek mij aan en vroeg zich af of ik later net zo’n neus zou krijgen als hij had: kort en rond. Later, wanneer ik de wasdom van een kleuter heb bereikt, zal hij er over grappen dat ze het botje eruit hebben gehaald, want ik kan dan die neus helemaal indrukken. Waarom ze het botje hebben weggehaald en wie dat hebben gedaan, wil hij niet zeggen.

Mijn vader hield veel dingen voor zich. Ik heb nooit geweten dat hij in de oorlog een Joods meisje een schuilplaats gegeven heeft. Ik heb nooit geweten dat hij twee keer een kind van de verdrinkingsdood heeft gered. Die dingen heb ik later, toen hij al lang dood was, gehoord van Christina, die me ook - als eerste en enige - van het grote wonder vertelde. Dat mijn vader mij twee uur lang in zijn enorme handen heeft gehouden om mij van het provinciehospitaaltje van Emmen naar het Academisch Ziekenhuis van Groningen te brengen.

Twee uren lang zweefden de boomkruinen en de lantarenpalen langs de ruiten van de ziekenwagen. Voor het eerst ervoer ik een sensatie die pas in mijn puberteit zou terugkeren, wanneer ik lag te dagdromen op de wiegende takken van een appelboom in onze tuin. Twee uren, en al die tijd heeft mijn vader de omgeving rond mijn staartbotje niet gestoten of aangeraakt.

Een verpleegster heeft een half uur in de portieken ons staan opwachten. Voorzichtig trok zij de ziekenwagendeur aan mijn vaders kant open. De kou in mijn gezicht. Een verpleegsterskap boog zich over mij heen. Ik begon te huilen toen de handen van mijn vader onder mij vandaan gleden.

De chirurgen deden er drie uur over om provisorisch te herstellen wat het lichaam van mijn moeder niet had gekund. Die chirurgen schonken mij een leven van langer dan een maand, zij schonken mij een heel leven. Maar in de eerste plaats zijn het de enorme handen van mijn vader geweest.

Minder voor mijn moeder dan voor mijn vader ben ik altijd het zorgenkindje gebleven. Er is weinig voor nodig om met een geboorteafwijking als een open ruggetje terecht te komen in een rolstoel. En ik heb er spijt van dat ik in zijn aanwezigheid soms heb uitgeroepen dat God mij mocht vermorzelen onder een stoomwals, terwijl hij - mijn vader - zo zorgvuldig met mij was omgegaan toen ik nog maar net veertien dagen oud was.

maandag 23 mei 2022

Waarderingen

 


Dankbaar ben ik met

 

een publicatie van ‘Prikkeldraad en roem’ in het online tijdschrift

&

 de plaatsing van ‘Van enorme handen glijden’ op de shortlist van de

Editio Debutantenschrijfwedstrijd 2022


zaterdag 2 april 2022

Van kort verhaal naar volwaardige roman: ‘Eksteroogs diagnose’ – deel XIII

 

Tijdens het herlezen van mijn roman ‘Eksteroogs diagnose’ vond ik hem op sommige plekken nog steeds net iets te somber.
Daarom heb ik de problemen waar sommige van mijn nevenpersonages mee worstelen, een wat positievere wending gegeven.
Verder heb ik mijn hoofdpersonage Reinier Verbriest aan het eind van de roman beter leren verzoenen met zijn lot.
Ik heb de roman ook een wat lichtere titel gegeven: ‘De geschonken tijd.’

zondag 27 juni 2021

Ex-schrijver?

 


‘Ha, ex-schrijver!’ zei een van mijn blogvolgers die ik in de supermarkt tegenkwam. Al twee jaar lang had hij geen nieuwe post op mijn blog meer gezien, hij ging ervan uit dat ik de pen aan de wilgen had gehangen.

Niets is echter minder waar.

De afgelopen twee jaar heb ik me eigenlijk alleen maar beziggehouden met schrijven. Van fictie. Alle energie had ik daarvoor nodig. Een periodiek stukje op mijn blog moest er zelfs voor wijken.

Ik wil niet zeggen dat ik tijdens die twee jaar van mijn afwezigheid in verre oorden heb verkeerd en er mijn ziel heb verkocht aan de duivel om een betere schrijver te kunnen worden. Ik heb wel mijn best gedaan. Om mijn ziel te verkopen? Nee, om er eentje te worden: een betere schrijver. 

Veel tijd heb ik besteed aan ‘De behouden stilte.’ Die is nu zo goed als af. Ja, ik neem een slag om de arm, ik ben behept met een hang naar perfectionisme. Maar ik weet ook dat het perfecte boek niet te schrijven valt. Als dat zo was, konden alle schrijvers zich intussen allang laten begroeten met: ‘Ha, ex-schrijver!’

Uiteraard ben ik van plan om door te gaan met schrijven. Ook op deze blog.

 



vrijdag 28 juni 2019

Uit op de totale chaos (1921, 10 april) – romanfragment uit ‘De behouden stilte’





Bron foto: 
http://emmen.serc.nl/nostalgie-en-oude-fotos/emmer-compascuum/emmer-compascuum-veenbrand/


De rook vanuit de wijde omgeving zit al dagen in onze neus. We hebben net het middageten op, staat ie opeens in onze kamer. Jelle. Neemt zelfs zijn pet niet van zijn kop. Heeft angst in de ogen. ‘Jullie hebben niks door, hè? Het veen staat nu ook bij ons in brand!’
Pa en mijn broer Gerard komen overeind en ook mijn zussen willen gaan kijken. Ma smeekt: ‘Blijf alsjeblieft binnen.’ Ze weet alleen mijn zussen bij zich te houden.

Jelle gaat ons voor. Overal in het veen stijgen her en der grauwzwarte wolken op. Uit kraters. Met woelstokken en staken proberen mannen het ondergrondse vuur meester te worden. Eentje kijkt op, tuurt langs ons heen. ‘Wanneer komt nou eindelijk eens die verdomde brandspuit! Straks wordt het hier nog erger dan in Weerdinge.’

Gerard biedt meteen zijn hulp aan en krijgt een woelstok in de handen gedrukt. Ik wil ook helpen. Pa trekt mij terug. ‘Daar ben jij nog veel te jong voor.’
Daarom blijft ook Jelle staan toekijken, denk ik. Moeten er niet meer mannen gaan helpen? Waarom kijkt iedereen toe?

Buurman Kootstra komt naast pa staan. Pa vraagt hem: ‘Weet jij wat er in Weerdinge is gebeurd?’
‘Daar zijn gisteren zestien huizen in vlammen opgegaan. En waarom? Omdat een stelletje communisten en anarchisten daar de turfhopen in de fik heeft gestoken.’
‘Wie zegt dat ze aangestoken zijn? Het is al weken kurkdroog. Geen spat regen gevallen.’
‘Bij een paar van die turfhopen zijn in petroleum gedrenkte doeken aangetroffen,’ zegt Kootstra. ‘Is dat geen bewijs genoeg?’
‘Evengoed kan het een vervener zijn geweest. Om het verzekeringsgeld op te kunnen strijken. Want geen boot die de turf nog wil afnemen. Sinds de oorlog voorbij is, is alles weer kolen wat de klok slaat.’
Kootstra schudt zijn hoofd. ‘Er is ook ergens een biljet aangetroffen, waarop stond, zo veel mogelijk turfhopen in brand te steken. En als het veenvuur gedoofd is, naar de fabrieken te gaan om die ook in brand te steken. Dat zijn toch duidelijk woorden van communisten en anarchisten? Die zijn er enkel op uit om alles in vlammen op te doen gaan. De turfhopen, het veen zelf, en de huizen. Zodat ze op de as hun nieuwe maatschappij kunnen stichten. Daarom hebben ze uitgerekend tijdens een storm die turfhopen in de fik gestoken. Tijdens een storm! Die lui willen ons helemaal niet helpen aan een betere loon of aan werk. Ze zijn enkel uit op de totale chaos.’

Kootstra’s blik gaat van pa naar mij, en van mij door naar Jelle. ‘Ben jij ook niet een van hen? Heb ik jou niet zien meelopen in die stakingsoptocht in Stadskanaal?’
‘Wie, ik?’ probeert Jelle. ‘Nee, hoor.’
Volgens mij wel,’ zegt Kootstra. ‘Of niet.’ Hij stoot de man rechts van hem aan, zonder zijn blik van Jelle af te houden, en ook de man zegt dat hij Jelle in Stadskanaal heeft gezien. Tussen die horde van communisten en anarchisten.
Jelle ontkent opnieuw.
Stapt er een vrouw naar hem toe. ‘Jij was het. Ik twijfelde even, maar nu weet ik het zeker. Jij was het die bij ons de ruiten ingeslagen heeft. En waarom? Omdat wij niet in staking zijn gegaan.’
Jelle schiet weg. De twee mannen en de vrouw achter hem aan. Dan arriveert de motorspuit.



vrijdag 14 juni 2019

Kleerscheuren en schrammen (1921, 2 april) - romanfragment uit ‘De behouden stilte’


Aan de wijk zit ik naar het stuiven van het kurkdroge veen te kijken. Het heeft al weken niet geregend.
Over de brug klinken voetstappen. Jelle. Hij komt mijn kant op. Een mouw zit nog slechts met een paar steken aan zijn jasje vast. Op zijn wang zitten een paar vage schrammen. Om zijn polsen ook. Die heeft hij vast opgelopen tijdens een van die stakersbetogingen. Hele horden zijn naar verschillende dorpen en plaatsen getogen om hun mening kenbaar te maken. Ik heb gehoord dat het vorige week in Stadskanaal mis ging. De politie heeft daar de menigte roekeloos uit elkaar geslagen. Is Jelle daarbij aanwezig geweest? Vast. Gevochten met de politie. Of anders wel met een paar van die lieden die ook niks willen hebben van stakers.

Hij groet me en zet zich naast me neer in het gras. Tuurt naar de overkant van het water. Pas als ik hem heb gevraagd hoe hij aan die kleerscheuren en schrammen komt, breekt hij los.
Mijn vermoeden blijkt juist, hij was in Stadskanaal. En door die opgelopen kleerscheuren en schrammen is hij nog fanatieker geworden, nog meer overtuigd van zijn zaak. ‘Krijgen de veenarbeiders eindelijk steunverlening van de gemeente. Besluit de minister dat dit niet geldt voor de stakers. Vind je het gek dat de staking gewoon door gaat. Nou, doe je nog mee?’

Ik heb van mijn broer Gerard vernomen wat voor organisatie er achter die stakingen zit. Het zogenaamde Revolutionaire Comité der Veenstreken. Bestaat uit communisten en vrije Socialisten. Die vrije Socialisten, dat zijn volgens Gerard pure anarchisten En wat wil dat Revolutionaire Comité? Niet alleen hogere lonen voor de werkende arbeiders en financiële steun voor de mensen die geen werk meer hebben – vooral ook de uiteindelijke revolutie. Wat zal het dan een feest worden in de wereld.
   
Hoe leg je dat uit aan een kameraad? Een kameraad, waar je zo veel lol en plezier mee hebt beleefd, maar die zich nu heeft laten meedrijven door zijn pa en nog heel wat meer opstandige mannen die het allemaal beter menen te weten?
‘Ik zal er nog eens over nadenken, Jelle.’
Voor mezelf heb ik allang een besluit genomen. Steeds meer veenbulten zijn de afgelopen tijd in de fik gegaan. Waarschijnlijk zijn ze aangestoken. Daar wil ik niks mee te maken hebben.

vrijdag 17 mei 2019

Gratis broden voor iedereen (1921, 8 maart) – romanfragment uit ‘De behouden stilte’


Bakker Veldkamp heft zijn hoofd en blijft over onze schouders heen blikken. Ik kijk achterom. Weldra staan alle klanten naar de ruiten gekeerd. Daar komt heel wat volk aangelopen. Witte, bruine en zwarte petten. Hun gezichten staan donker, hun handen zijn gebald. Sommigen hebben een stok bij zich.

‘Die zijn boos’, zegt de man die zojuist van de bakkersvrouw een heel brood heeft gekocht. ‘Goedemiddag’, en hij wil zich uit de voeten maken. Maar een van die lui uit de straat heeft de winkeldeurknop al in zijn hand. Door een hele meute worden we opzij geduwd. De deur kunnen we niet meer bereiken, zo vol raakt het hier. Buiten blijven nog talloze petten staan.

De bakkersvrouw is naar de achterkamer gevlucht. ‘Wat moeten jullie?’ vraagt Veldkamp. ‘Als jullie tegen te lage lonen willen demonstreren, dan moeten jullie niet bij mij zijn, maar bij de verveners.’
‘De verveners hebben geen geld,’ zegt de man die als eerste de winkel was binnengekomen. ‘En wij hebben ook geen geld. Een mens moet eten. We hebben al drie dagen niets meer gehad. We zijn uitgehongerd. We willen alle broden van je. Gratis broden voor iedereen.’

‘Zonder te betalen? En waar moet ik dan van zien rond te komen?’
‘Als je ons je broden niet geeft, dan pakken we ze zelf.’
‘Denken jullie soms dat wij het zo rijk hebben? Je kunt toch niet zo maar mijn winkel leeghalen! Wie zijn jullie eigenlijk. Ik ken jullie geen van allen. Jullie zijn niet van hier. Waarom gaan jullie geen broden halen bij de bakker in jullie eigen dorp?’

‘Kom op mannen!’ roept iemand. ‘Genoeg geouwehoerd. Als die bakker ons zijn broden niet wil geven, dan slaan we de boel toch ook nog eventjes mooi kort en klein?’
‘Ja, ja!’ roepen ze allemaal door elkaar. ‘Kom op met die broden!’

Buiten klinkt een knal. Ik - iedereen in de winkel duikt ineen, laat zich op de vloer vallen en als dat niet mogelijk is, bovenop een ander. Was dat een geweerschot? Ja. En er klinken nog meer schoten. Had ma me maar nooit voor boodschappen op pad gestuurd. Rondom mij is geschuif, getrap en gegraai. Iemand trekt aan mijn broek en jasje en probeert achter mij te kruipen, zo ver mogelijk van de deur en de ramen vandaan. Hij lijkt zelfs door de wand heen te willen. Een magere kerel met een piepende ademhaling.

Ik waag het om over al die ademende lichamen heen te gluren. Bakker Veldkamp staat nog steeds achter de toonbank. Trots? Triomfantelijk? Als er een paar overeind durven komen, doe ik het ook.
Er staat marechaussee in de straat, wel vijftig man. Hun commandant houdt een pistool in de lucht. ‘Naar buiten,’ roept hij. ‘Allemaal!’
Maar ik heb toch niks gedaan?