Warm
Wanneer Leontien
haar jack met de bontkraag heeft opgehangen en mijn kamer binnenstapt, is niet
het eerste wat ze zegt: ‘Je moet nodig eens opruimen,’ maar: ‘Geen kerstboom?’
En meteen daarop: ‘Pfff, wat heb je het hier warm.’
Ik sluit de
deur en zet de thermostaat twee graden lager.
Op de bank stroopt
ze haar trui over haar hoofd, vouwt die netjes op en legt hem behoedzaam op de
armleuning. Daarna haalt ze uit haar handtasje een kam tevoorschijn. Ze doet haar
haren, haar zwartglanzende haren. – En dat allemaal met een traagheid die ik
niet van haar gewend ben. Tijdens het bijpraten is ze ook een stuk minder
lacherig dan anders. Terwijl ze zich eigenlijk veel vrijer zou moeten voelen,
nu Martha weg is.
Kerstbomen optuigen
We hadden misschien nog wel zeventig
keer in december gezellig kerstbomen kunnen blijven optuigen, Martha en ik -
vroeg of laat zou ze toch hebben willen weten: ‘Wat heb jij met Leontien?’ En
zo is het geschied, bijna zeven maanden geleden al weer. ‘Je hoeft niet zo
aapachtig te kijken, hoor,’ was ze verder gegaan. ‘Ik weet dat Leontien hier
geweest is. Haar parfum is overal te ruiken. In de gang, in de keuken, en ook
op het toilet. Ik word daar niet goed van, Reinier. Straks kom ik die rot geur ook
nog tegen in onze slaapkamer.’
‘Schat,’ had ik met een amper te
onderdrukken glimlach opgemerkt, ‘ik ken haar vanaf mijn twaalfde. Als ik iets met
haar zou hebben gehad, dan was dat allang gebeurd. Ver voordat ik jou heb leren
kennen.’
Ze keek me aan en leek koortsachtig
te zoeken naar de waarheid in mijn ogen.
Geamuseerd wendde ik mijn hoofd van
haar af. ‘Je bent jaloers.’
‘Ik heb liever niet dat ze hier
nog komt als ik van huis ben.’
‘Heus, je overdrijft.’
Ze gleed met een vinger onder
haar neusgaten langs.
‘Dus je vertrouwt mij niet meer?’
vroeg ik. ‘Mooi is dat!’
Het liep uit op een ruzie. Toen die
was bijgelegd, hebben we in bed zowat de hele nacht lieve woordjes tegen elkaar
liggen zeggen. Gevreeën? Ja, gevreeën hebben we ook. Tussen de liever woordjes
door wilde ze telkens weer. De volgende ochtend meldde ze zich ziek. Juf Martha ziek. Hoera! De kinderen blij
en wij ontbijt op bed.
Er gleden broodkruimels en
hagelslagvlokken in de plooien van de lakens. Broodkruimels en hagelslagvlokken
die Leontien een voor een bijeengesprokkeld zou hebben in de kom van haar hand.
En dan rechtstreeks er mee naar de afvalemmer. Alleen al daarom zou ik nooit een
relatie met haar willen hebben. Vreemd dat ze nog steeds niets heeft gezegd
over de rommel hier.
‘Kom dan, meissie’
Alsof ze mijn gedachten kan
lezen, begint ze in het rond te kijken. Ze haalt iets uit haar handtasje en het
bloed trekt uit mijn wangen. Ze hurkt neer en
kijkt onder de bank, onder de andere meubels, speurt de hele vloer af.
‘Joyce,
waar ben je? Kom eens hier, ik heb iets voor je. Kom dan, meissie.’
De verlamming
Joyce.
Joyce. De herinnering drukt dik op mijn
slapen. Vorige week: ik zakte terug tussen de kussens en het duurde een hele
tijd voordat de pijn uit mijn ruggengraat verdwenen was. Duidelijk de angst die
mij verlamde. Alleen de angst. Ik wilde naar Joyce, maar mijn lichaam werkte
niet mee. Terwijl mijn hoofd zich nog volstouwde met hoop, wist mijn lichaam
allang hoe ik haar zou aantreffen.
Uiteindelijk
lukte het me na drie pogingen om uit bed te komen. Met mijn voeten op het
laminaat begon ik me haastig in de kleren te hijsen. T-shirt achterste voren. Liet
het overhemd over mijn stoel hangen en greep naar mijn trui.
Haalde het voer
tevoorschijn en deed de achterdeur van het slot.
Het was nog
schemerig. Overal rijp op het gras. Wanneer had ik haar voor het laatst
opgezocht? Ik kon het me niet herinneren. Elke dag hier op het paadje geweest
om mijn fiets uit de schuur te halen en er na gedane boodschappen weer in op te
bergen. En geen moment gedacht aan Joyce.
Stro staat
van binnenuit tegen het traliewerk opgehoopt. Met mijn vingers tussen de
tralies schuif ik het omlaag. Nergens geritsel, nergens een glinsterend oog.
Met een hand die onder stroom lijkt te staan, haal ik het haakje van het slot
en open ik het deurtje. Op de bodem van de drink- en voederbak liggen een paar strohalmen.
Overal in het hout van het hok ontdek ik krassen. Ze heeft het zelfs
klaargespeeld om een gat in de bodem te krabben. Maar nog te klein om er
doorheen te kunnen kruipen.
Ja, daar
ligt ze. Achterin. Haar vacht is piekerig ruw. En dan: het oog. Een dof oog. Alsof
er staar op ligt.
Kont in de lucht
‘Joyce!
Joyce! Waar heb je je verstopt? Kom eens hier? Joyce?’
Ze is tot
voor de tv gekropen en speurt met haar onderarmen plat op het laminaat en kont
in de lucht nog steeds de hele kamer af.
‘Sorry, Leontien. Hou maar op met
zoeken. Ze is hier niet meer. Ze is dood.’
Terug op de bank kwakt ze het zakje
met snoepjes in haar handtasje. ‘Hoe dat zo.’
Ik vertel haar wat er is gebeurd.
Haar gezicht wordt langer en langer, haar mond glijdt open.
‘Je hebt hem uitgehongerd.’
Ze ritst het handtasje met een
ruk dicht en legt een pols tegen een van haar slapen. Buigt haar hoofd. Brede,
platte lippen. Een snik.
Ik kom naast haar zitten en leg
een hand op haar schouder.
‘Is er iets? Je hoeft toch niet alleen
maar te huilen om een dood konijn?’
Ze ritst haar handtasje open. ‘Maar
het was ook een beetje mijn konijn,’ piept ze en grijpt naar een zakje met
tissues. ‘Ik heb Martha op het idee gebracht om jou een konijn te geven. Ze
vertelde dat je zo dol was op dieren, vroeger als kind al.’
‘Misschien mag je dan’
‘Pappa,
mag ik een hond?’
‘Nee,
jongen. Als je broer en zus het huis uit zijn, misschien mag je dan een hond.’
Later had ik mijn ouders gevraagd,
of ik dan een kat mocht. En toen ze dat ook niet goed vonden: een hamster. En
nog weer later: een cavia. Een marmot dan? Een konijn? Zelfs geen konijn? Nee.
Gaf allemaal veel te veel gedoe. Mijn ouders namen pas een hond, een marmot en
een heel konijnennest nadat ik zelf, als laatste kind, het huis was uitgegaan.
Achter haar lijfje gestrekt
‘Toen je haar net kreeg,’ zegt
Leontien, en ze snuit haar neus, ‘paste ze nog net in mijn hand. Ze besnuffelde
mijn vingers. Ik weet nog precies hoe dat voelde. En later, toen ze wat groter
was geworden – weet je nog, de dag dat jullie haar voor het eerst in de tuin
lieten? Hoe ze elk plantje onderzocht en van alles wat eetbaar was iets weg knabbelde?
En toen ze alle plantjes bij langs was geweest, begon ze de hele tuin door te
huppelen, nam ze die als het ware in bezit. Wat moest ik daar om lachen. Die
onverwachte, gekke sprongetjes van uitgelatenheid. Daarna ging ze voldaan in
het zonnetje liggen. Op haar buik, met haar achterpootjes achter haar lijfje
gestrekt. Het was een vrolijk konijn. En nou is ze dood.’
Weer die brede, platte lippen.
Ik sluit haar in mijn armen. Haar haren kriebelen over
mijn neus en lippen.
Rillerig
Nadat ze de tranen met haar tissue heeft weggeveegd, zegt
ze: ‘Zou je
misschien een kopje thee voor me willen zetten? Ik heb een enorm droge keel.’
Als ik met de theepot en twee kopjes terugkeer, heeft ze haar
trui weer aangetrokken en wrijft ze zich rillerig over de bovenarmen.
Ze drinkt wat van haar thee, zet het kopje op de
salontafel en begint te wriemelen aan haar haarstrengen. Staart naar de vloer.
Dan knikte ze. ‘Het is ook Peter. Zijn opmerkingen, ik kan daar niet
meer tegen. Als hij weer zo’n bui heeft en er valt geen zee met hem te bezeilen,
dan zet ik wel eens heel hard Coldplay op. Waar hij dan weer niet tegen kan,
wat weer aanleiding is voor nog een ruzie.’
‘Ruzie?
Hebben jullie wel eens ruzie?’
‘Eigenlijk
veel te vaak. Altijd
wanneer ik met iets nieuws kom, dan zegt hij spottend: zou je dat nou wel doen?
Dat kun je toch niet. Hij vindt dat ik gewoon mijn beroep moet blijven
uitoefenen. Dat ik dus voor iets anders totaal niet geschikt ben. - Ik zou daar
toch onderhand wel beter tegen opgewassen moeten zijn, tegen dat soort cynisme.
Ik ken hem al zeven jaar!’
Ze buigt haar hoofd.
De stilte hangt om haar heen. Het
begint het er steeds meer op te lijken dat haar gedachten haar meegenomen
hebben op een verre reis.
‘Wil je het zien?’
Plotseling richt ze haar blik op
mij. Ze trekt met een mondhoek. ‘Je
hebt haar toch niet in een vuilniszak gedumpt, hè?’
‘Joyce? Nee, nee. Ze ligt hier in
de tuin begraven.’
Ze moet er doorheen. ‘Wil je het
zien?’
Ze speurt over
het tapijt. Alsof Joyce hier nog is. Dat moet ze, Joyce moet hier zijn en niet
onder de grond. Ze was sinds Martha weg is mijn enige gezelschap. Af en toe
mocht ze bij mij in de woonkamer over het tapijt komen rondhuppelen, ondanks de
keuteltjes die ze er op achterliet. Harde en droge keuteltjes. Die vlekken
niet. En zo wel? Kon me eigenlijk ook niet meer zo veel schelen.
Ik kijk
Leontien aan.
‘Ja, dat is goed,’
zegt ze.
De verste
heester
Met een
zaklamp schijn ik over het bevroren gras. Het kraakt onder onze schoenen. Ik
leid haar naar de verste heester waaronder ik haar begraven heb, in een kistje
dat ik zelf heb getimmerd. Gelukkig was het dooi. Anders had ik haar moeten
afstaan aan de dierenarts, was ze doorgestuurd naar het dierencrematorium, zat ze
nu bij mij thuis in een urn. Nu ligt ze hier in de aarde.
Ik heb er
een steen overheen gelegd. De tekst die ik er met olieverf op hebt geschreven, zegt
Leontien zacht.
‘Hier rust Joyce.’
Even
glimlacht ze.
Dit moment
De kou begint
tegen mijn benen op te kruipen. Leontien: in het duister om haar heen dwarrelt
sneeuw en in mijn oren ruist de stilte. Het is goed zo, dit moment. Hoog boven
ons twinkelen de sterren.
‘Eigenlijk
kan hij er niets aan doen,’ hoor ik haar zeggen. ‘Dat hij zo is, Peter. Hij
heeft het beste met je voor. Hij denkt nectar in je mond te leggen, maar het
smaakt naar stront.’
We kijken
elkaar lang in de ogen. Ze is mooi met die zwartglanzende haren over de
bontkraag van haar jack.
Er lijken
weer allerlei gedachten door haar hoofd te gaan.
‘Ik ben bij
hem weg. Al een tijdje. - En jij zorgt niet goed voor jezelf, Reinier. Straks honger
je jezelf ook nog uit.’ Ze steekt haar handen in de zakken van haar jack en
staart een tijdje naar de sneeuw. Dan zegt ze: ‘Zal ik bij je blijven? Ik
bedoel niet alleen voor Kerst, maar gewoon zien of het met ons tweetjes wel
lukt? We hebben een enorme voorsprong, we kennen elkaar al zo lang. Nou?’
‘Ja, ja,’
brandt het op mijn lippen. Maar die woorden werkelijk uitspreken? Ik weet niet
of ik daar achteraf wel zo gelukkig mee zal zijn. Maar voor Kerst zeg ik
volmondig: ‘Ja, ik wil dat je blijft,’ en ze vliegt me in de armen.
Eric
Steiner, 24 december 2014.
Een prikkelend verhaal, mooi geschreven.
BeantwoordenVerwijderenFijne feestdagen
Vriendelijke groet,
Dank je wel, Rob.
BeantwoordenVerwijderenEn een goed schrijfjaar toegewenst.